Opzegging duurovereenkomst leidt tot prijsbinding
Hoge Raad Den Haag
In een zeer recent arrest heeft de Hoge Raad bepaald dat de omstandigheid dat overeenkomsten (of in dit geval onderling afgestemde feitelijke gedragingen) die de strekking of tot doel hebben de mededinging te beperken niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat een concurrentiebeperking altijd als merkbaar dient te worden gekwalificeerd. De Hoge Raad neemt met deze uitspraak duidelijk afstand van de in de in de literatuur wel verdedigde opvatting dat voor hardcore-restricties en, meer in het algemeen, voor reeds naar hun strekking mededingingsbeperkende overeenkomsten, de eis van een merkbare beïnvloeding van de mededinging niet geldt.
In het kort speelde in voornoemde zaak het volgende. Batavus een producent van fietsen heeft de handelsrelatie met een van haar dealers (X) zonder opgave van redenen opgezegd. X verkocht de fietsen via internet tegen hoge kortingen. Een aantal grote afnemers van Batavus hadden bezwaar tegen de wijze waarop X de fietsen verkocht. Batavus zelf had geen bezwaar tegen de wijze waarop X de fietsen verkocht, maar onder druk van een belangrijk deel van haar afnemers heeft Batavus uiteindelijk besloten om de handelsrelatie met X op te zeggen om te voorkomen dat zij de andere afnemers zou verliezen.
Volgens de Hoge Raad kan de beëindiging van de leveranties aan X door de opzegging van de duurovereenkomst tussen partijen, in samenhang bezien met de door de dealers op Batavus uitgeoefende druk, worden aangemerkt als een door artikel 6 lid 1 Mw verboden onderling afgestemde feitelijke gedraging. De opzegging is volgens de Hoge Raad niet een vrije en autonome keuze van Batavus geweest. De opzegging is daarmee een onderdeel en sluitstuk van een onderling afgestemde feitelijke gedraging.
De Hoge Raad is van oordeel dat de onderling afgestemde feitelijke gedraging de strekking had de concurrentie te beperken, nu de werkelijke reden voor de opzegging was gelegen in de onvrede van een aantal belangrijke afnemers over de hoge kortingen die X gaf. Daarmee is gegeven dat het de handhaving van de gebruikelijke marges van de afnemers en daarmee een verticale prijsbinding is geweest die het oogmerk vormde van de opzegging door Batavus. Hierdoor werd de prijsconcurrentie tussen de distributeurs beperkt, omdat X niet meer kon profiteren van de voordeliger inkoopprijzen bij Batavus, waar andere distributeurs dat voordeel bleven behouden.
Onder verticale prijsbinding wordt verstaan: overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die direct of indirect tot doel hebben een vast of minimumwederverkoopprijs of een vast of minimumprijsniveau aan de afnemer op te leggen. Het opschorten of beëindigen van overeenkomsten wordt als vorm van indirecte verticale prijsbinding gezien, wanneer dit verband houdt met de inachtneming van een bepaald prijsniveau. Van dit laatste is hier sprake.
Verticale prijsbinding is een zogenaamde hardekernbeperking. Een hardekernbeperking schept volgens de Europese Commissie het vermoeden dat een overeenkomst in strijd is met het kartelverbod. Een hardekernbepaling heeft aldus tot doel de mededinging te beperken. Deze visie komt overeen met de Europese rechtspraak. Het hof van Justitie heeft in dit kader namelijk bepaald dat de gevolgen van een overeenkomst niet hoeven te worden onderzocht wanneer vaststaat dat deze een mededingingsbeperkende strekking heeft (Consten en Grundig). Hoewel de Europese Commissie aangeeft het vermoeden een weerlegbaar vermoeden betreft, kan uit de beschikkingspraktijk en de jurisprudentie geconcludeerd worden dat de aanpak van verticale prijsbinding tot nu toe aangemerkt kan worden als een de facto per se verbod. Met ander woorden: verticale prijsbinding is reeds op grond van haar strekking verboden.
In de literatuur is naar aanleiding van het voorgaande discussie ontstaan over de vraag of bij de analyse van een hardekernbeperking ook moet worden gekeken naar de mate waarin de mededinging beperkt wordt. Betoogd wordt dat een zwakke positie van de betrokkenen op de relevante markt tot de conclusie moet leiden dat een negatief effect op de mededinging niet als merkbaar aangemerkt wordt en dat het huidige regime voldoende ruimte biedt om in specifieke gevallen te bepleiten dat er geen inbreuk is op het mededingingsrecht.
De Hoge Raad heeft nu bepaald dat ondanks dat sprake is van prijsbinding en dus van een doelbeperking, niet zonder enig kenbaar nader onderzoek kan worden geoordeeld dat een concurrentiebeperking altijd reeds als merkbaar dient te worden gekwalificeerd. De Hoge Raad legt aldus een extra toets aan bij de beoordeling van prijsbindingsafspraken. Ongeacht dat prijsbinding naar haar strekking verboden is, dient volgens de Hoge Raad toch te worden bezien of de prijsbinding merkbaar is.
Mr A.F. Greving – Franchiseadvocaat
Ludwig & Van Dam Franchise advocaten, franchise juridisch advies Wilt u reageren? Mail naar info@ludwigvandam.nl
Andere berichten
Fiscale aspecten bij franchising – voor franchisegevers en franchisenemers
Vanuit de praktijk zien wij dat de aandacht voor fiscaliteit ...
Geen verantwoording, geen fee?
Onlangs is een uitspraak gepubliceerd van de rechtbank Midden-Nederland van ...
Verantwoording over franchise-, marketing- en IT-fee’s
Onlangs is een uitspraak gepubliceerd van de rechtbank Midden-Nederland van ...
ROZ-modelcontracten (huur) aangepast: wat zijn de gevolgen voor Franchise-verhoudingen?
Op 10 april 2024 heeft de Raad voor Onroerende Zaken ...
Machtsmisbruik in de Franse supermarktsector
Na België is nu ook voor Frankrijk de maat vol ...
Supermarktlocatie door overschrijden beslistermijn door gemeente
In een geschil met de gemeente Helmond is aan de ...