Mag een franchisenemer vertrouwen op prognoses van de franchisegever?

Rechtbank Haarlem

De rechtbank Haarlem heeft zich onlangs uitgelaten over een franchisekwestie waarbij prognose problematiek aan de orde kwam. De kwestie is – kort gezegd – als volgt. Een (potentiële) franchisenemer heeft een achttal jaren geleden een franchiseovereenkomst gesloten met een franchisegever. Op grond van de deze franchiseovereenkomst zou de franchisenemer in een nieuw winkelcentrum (“Winkelcentrum A”) een winkel gaan exploiteren. Voorts wordt er een exclusief rayon (“Rayon B”) aan de franchisenemer verstrekt. Een nabij gelegen woonwijk van Winkelcentrum A (“Wijk C”) valt buiten dit exclusieve rayon.

Voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst heeft de franchisegever aan de franchisenemer een exploitatieprognose, genaamd “standaardcalculatie”, verstrekt waarin is opgenomen dat de franchisenemer bij een bepaalde omzet winst zou gaan maken. In het vijfde jaar van exploitatie zou zelfs een aardig ondernemersinkomen te verkrijgen zijn.

Op grond van deze standaardcalculatie heeft de franchisenemer een ondernemersplan opgesteld. Hoewel Wijk C niet onder het exclusieve rayon van de franchisenemer valt, heeft laatstgenoemde deze wijk – om zijn moverende redenen – wel meegenomen als een bron van omzet. Dit ondernemersplan is naar de franchisegever gezonden, doch die heeft – door kennelijk gebrek aan tijd – het plan niet beoordeeld en te kennen gegeven dat de franchisenemer dit plan aan de financier diende te zenden.

Ongeveer een jaar nadat de franchisenemer de franchiseovereenkomst heeft gesloten, heeft de franchisegever een vestigingsplaatsonderzoek (VPO) uitgevoerd terzake Rayon B. Daarin wordt er een omzet geprognosticeerd die enkele tienduizenden euro’s onder de in de standaardcalculatie geprognosticeerde omzet ligt. Deze informatie is niet met de franchisenemer gedeeld.

Nadat er enige tijd is geëxploiteerd, blijkt dat de omzet achterblijft op hetgeen is geprognosticeerd, hetgeen door de franchisegever wordt verklaard door een vertraagde start van de (volledige) opening van Winkelcentrum A, alsmede de commerciële invulling van één en ander door de franchisenemer zelf.

Voorts wordt door de franchisegever een voornemen geuit om in Wijk C eveneens een franchisenemer de mogelijkheid te geven om daar een winkel te exploiteren. De franchisenemer van Winkelcentrum A heeft daar, gezien zijn lage omzet, bezwaar tegen geuit. Om die reden komen partijen overeen dat de franchisenemer (eveneens) de exploitatie van de winkel in Wijk C voor zijn rekening zal gaan nemen.

De franchisegever voert een beperkt onderzoek uit naar de mogelijkheden van Wijk C. Uit dit onderzoek blijkt dat de aanwezigheid van winkel in Wijk C niet kannibaliserend werkt op de omzet van de winkel in Winkelcentrum A. Om de maximale omzet te kunnen behalen, dient er volgens het rapport wel een sterke en actieve ondernemer te gaan exploiteren.

Finale overeenstemming bereiken partijen echter niet, omdat de franchisenemer een procedure start tegen de franchisegever. In die procedure stelt de franchisenemer dat de franchisegever hem onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over de rentabiliteit van een winkel in Winkelcentrum A. De standaardcalculatie zou aan hem verstrekt zijn als een gefundeerd en op marktonderzoek gebaseerde prognose. Ook zou de franchisegever hebben verzwegen dat zij voornemens was om in Wijk C ook een winkel te openen, hoewel de franchisenemer deze wijk wel had genoemd in zijn ondernemersplan. Eveneens zou de franchisegever ten onrechte hebben nagelaten om de franchisenemer inzage te verstrekken in het VPO. Er is, kortom, sprake van misleiding. De franchisegever betwist het voorgaande en beroept zich – onder meer – op verjaring, alsmede op een exoneratieclausule terzake door de franchisegever verstrekte prognoses.

De rechtbank merkt op dat er een standaardcalculatie is verstrekt aan de franchisenemer. Zonder verdere toelichting van de zijde van de franchisenemer kan niet worden aangenomen dat er inderdaad sprake zou zijn van een gefundeerd en op marktonderzoek gebaseerde prognose waarop de franchisenemer had mogen vertrouwen. Nu deze verdere toelichting (kennelijk) niet is verstrekt door de franchisenemer, is dit oordeel van de rechtbank te begrijpen.

Wel is het opmerkelijk dat een rechtbank wederom (zie eerdere artikelen op deze website) een beroep van een franchisegever op een exoneratieclausule honoreert. Wellicht dat dit beroep in de ogen van de rechtbank gerechtvaardigd wordt geacht, omdat de verstrekte informatie enkel een standaardcalculatie betrof en er (kennelijk) geen uitspraken zijn gedaan door de franchisegever op grond waarvan aangenomen zou kunnen worden dat er sprake zou zijn van meer dan een standaardcalculatie. In dat licht is het wellicht ook begrijpelijk dat de rechter opmerkt dat de franchisenemer, als zelfstandig ondernemer, een eigen verantwoordelijkheid had om zelfstandig onderzoek te doen naar de haalbaarheid van zijn (te starten) onderneming.

Het is echter wel te hopen dat deze redenatie enkel toeziet in het specifieke geval dat er –zonder enige twijfel – sprake is van een prognose waarvan de franchisenemer wist, dan wel behoorde te weten, dat de prognose niet juist zou kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat het een standaardcalculatie betreft. Zou deze redenatie immers worden gehanteerd in gevallen waarbij een prognose is verstrekt, dus ook in het geval als de franchisenemer er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er sprake was van een deugdelijk onderbouwde exploitatieprognose, dan zou het adagium ‘de mededelingsplicht gaat voor de onderzoeksplicht’ wel eens onder druk kunnen komen te staan. En ten onrechte.

Verder (b)lijkt dat de rechtbank in haar vonnis gevoelig voor het gegeven dat de franchisegever op diverse manieren heeft getracht om het leed aan de zijde van de franchisenemer te verzachten. Het is dan ook niet uit te sluiten dat er wellicht op bepaalde punten anders was geoordeeld door de rechtbank als de franchisegever deze maatregelen niet had genomen. Het nemen van dergelijke maatregelen vindt in de praktijk – helaas – niet zo vaak plaats als wellicht zou moeten, doch het is goed om als franchisegever te weten dat dergelijk handelen door een rechter kan worden beloond.

Voorgaande vonnis geeft wederom aan dat prognose kwesties vaak uitermate genuanceerd ‘liggen’ en dat de franchisenemer duidelijk dient te onderbouwen waarom hij van mening is dat zou mogen vertrouwen op een door de franchisegever verstrekte exploitatieprognose. Een eventueel hoger beroep in deze kwestie, waarbij de franchisenemer – waar mogelijk uiteraard – zijn standpunten tracht aan te vullen, zal waarschijnlijk slechts van academische waarde zijn, nu er door de franchisegever als primair verweer diverse (forse) beroepen op verjaring is gedaan. Dit primaire verweer is door de rechter – om onduidelijke redenen – echter niet behandeld in onderhavige procedure. Een eventueel hoger beroep zal in onderhavige kwestie dan ook gemakkelijk kunnen stranden op dit element, zonder dat de andere elementen beantwoord zullen worden door het gerechtshof.

 

Mr J.H. Kolenbrander  – Franchiseadvocaat

Ludwig & Van Dam Franchise advocaten, franchise juridisch advies Wilt u reageren? Mail naar info@ludwigvandam.nl

Andere berichten

Het post concurrentiebeding bij einde huurovereenkomst

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigde in het arrest van 26 maart ...

Ga naar de bovenkant