Het einde van bewijsnood in prognosezaken in zicht?
Sinds jaar en dag is de franchiseovereenkomst, zoals dat heet, een onbenoemde overeenkomst. Dit betekent dat in tegenstelling tot bijvoorbeeld de arbeidsovereenkomst en de huurovereenkomst het Nederlandse burgerlijk recht geen afzonderlijke bepalingen over de franchiseverhouding kent. De wetgever zag tot voor kort geen aanleiding de verhoudingen tussen franchisegever en franchisenemer vast te leggen in wetgeving. Ik zeg tot voor kort omdat hier nu verandering in lijkt te komen.
Door de Tweede Kamer commissie en het ministerie van Economische Zaken zijn de afgelopen periode diverse ronde tafelgesprekken gepland. Onlangs vond op 25 juni in dit kader een algemeen overleg in de Tweede Kamer plaats. Onderwerp van gesprek was onder meer het instellen van een geschillencommissie voor Franchisezaken. Tevens heeft de minister uitgesproken dat gekeken dient te worden naar de mogelijkheden voor een bewijslastomkering in prognosekwesties. Dit betekent een duidelijke kentering in het landschap van het franchiserecht. Ik zal dit aspect van de bewijslastomkering hierna verder uitlichten.
De door een franchisegever bij het aangaan van een franchiseovereenkomst verstrekte omzetprognose of resultaatprognose zijn een constante bron van geschillen en procedures. Aan de hand van deze prognoses wordt voor de franchisenemer een toekomstverwachting geschapen op basis waarvan hij of zij besluit in zee te gaan met de franchisegever. Als later moet blijken dat de prognoses te rooskleurig zijn geweest en de verwachte resultaten niet behaald kunnen worden doet de franchisenemer in veel gevallen een beroep op dwaling. Het standpunt van de franchisenemer is dat de overeenkomst niet gesloten zou zijn, althans niet onder dezelfde voorwaarden, indien de juiste en/of volledige informatie verstrekt zou zijn. Op grond hiervan wordt het franchisecontract vernietigd en wordt de franchisegever aangesproken op vergoeding van de door de franchisenemer geleden schade op grond van een onrechtmatige daad. Hierbij wordt de franchiseorganisatie verweten dat de prognoses ondeugdelijk tot stand gekomen zijn.
Er is een grote hoeveelheid jurisprudentie over wanneer een beroep op dwaling en een vordering tot schadevergoeding toegewezen kunnen worden. De enkele constatering dat de geprognosticeerde resultaten niet worden behaald is echter onvoldoende. Volgens de geldende regels van de bewijslastverdeling is het aan de franchisenemer om aan te tonen dat er sprake is van ondeugdelijke prognoses. In de voor de hand liggende gevallen waarbij bijvoorbeeld geen vestigingsplaatsonderzoek ten grondslag ligt aan de prognoses of alleen gebruik is gemaakt van historische gegevens is het bewijs relatief eenvoudig geleverd. In de meeste gevallen is het leveren van het benodigde bewijs echter niet zo eenvoudig. De franchisenemer moet in die gevallen zelf zorgen voor voldoende bewijs door bijvoorbeeld een eigen vestigingsplaatsonderzoek te laten verrichten. Hiermee gaan natuurlijk kosten gepaard. Een voorbeeld waarbij de franchisenemer er bij uitzondering wel in is geslaagd het benodigde bewijs te leveren is de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden d.d. 15 januari 2014. Uit deze uitspraak blijkt ook meteen hoeveel werk er verzet moet worden om het bewijs te leveren. Zo moest een franchisenemer van Lilly’s IJs en Chocolade in deze zaak een eigen deskundige aanstellen om de door de franchisegever verstrekte prognoses te laten narekenen. Voor veel franchisenemers is dit financieel niet mogelijk, zij hebben immers als gevolg van een achterblijvende exploitatie een procedure moeten starten en hebben vaak niet de financiële middelen om een dergelijk onderzoek te laten verrichten.
Als de franchisenemer om wat voor reden dan ook niet slaagt in het leveren van voldoende bewijs zullen de vorderingen zeer waarschijnlijk worden afgewezen. De bewijslast en de risico’s en kosten hiervan liggen dus bij de in veel gevallen zwakkere partij. In aantal blijven de toewijzende vonnissen mede om die reden achter bij die waarin de vorderingen worden afgewezen.
Minister Kamp lijkt hier dus verandering in te willen brengen. Hij is voorstander van de omkering van de bewijslast in prognosezaken. Het zal dan aan de franchisegever zijn om aan te tonen dat de prognose wel op juiste en volledige uitgangspunten is gebaseerd en wel deugdelijk zijn. Resultaat hiervan zal zijn dat indien de franchisegever niet slaagt in dit bewijs de vorderingen van de franchisenemer voor toewijzing gereed liggen. De vaak in bewijsnood verkerende franchisenemer wordt met een dergelijke omkering geholpen.
Mr T. Meijer – franchiseadvocaat
Ludwig & Van Dam Franchiseadvocaten, franchise juridisch advies. Wilt u reageren? Mail naar meijer@ludwigvandam.nl
Andere berichten
De Wet franchise; altijd en overal?
In deze bijdrage sta ik stil bij de Wet ...
Nietige franchiseovereenkomst door schending standstill-periode
Wat zijn de gevolgen bij schending van de standstill-periode? In ...
Mag de verhuurder nu wel of niet de huurprijs met 14,5% verhogen?
In de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 ...
Hard of zacht? Dat maakt verschil!
Hard of zacht? Dat maakt verschil! In de praktijk ...
Post concurrentieverbod zonder getekende franchiseovereenkomst
Is een franchisenemer gebonden aan een post concurrentieverbod, zonder ...
Post concurrentiebeding bij hard franchising
De kort gedingrechter van de rechtbank Amsterdam deed op ...