Het belang van belang bij non-concurrentiebeding

Non-concurrentiebedingen, zowel gedurende de looptijd van een overeenkomst, als die doorlopen gedurende een periode na het einde van de overeenkomst (het zogenaamde postcontractuele non-concurrentiebeding) komt niet alleen in arbeidsovereenkomsten vaak voor, maar ook bij een veelvoud aan (verticale) samenwerkingsovereenkomsten, zoals selectieve distributieovereenkomsten en natuurlijk franchiseovereenkomsten.

De arbeidsrechtelijke variant van het postcontractueel non-concurrentiebeding kent op grond van artikel 7:653 BW enkele waarborgen ten gunste van de werknemer. Ook heeft de werknemer nog de mogelijkheid het concurrentiebeding op grond van artikel 7:653 lis 3 BW in bereik te beperken, te schorsen of te vernietigen. Bij de beoordeling wordt door de rechter een belangenafweging gemaakt, waarbij de (rechtens te beschermen) belangen van de werkgever om het non-concurrentiebeding ongewijzigd te handhaven worden afgezet tegen de belangen van de werknemer om het concurrentiebeding buiten toepassing te stellen (zie bijv. Rb. (vzr.) Middelburg 14 september 2010, LJN BO3003).

Uit twee recente vonnissen van de rechtbank Den Haag d.d. 16 juli 2014 en de rechtbank Gelderland d.d. 9 maart 2015 volgt dat in franchiseverhoudingen eveneens een belangenafweging plaatsvindt. Alwaar de belangenafweging in het arbeidsrecht zijn oorsprong vindt in een (driekwart) dwingendrechtelijke bepaling geldt ten aanzien van franchiseovereenkomsten in beginsel contractsvrijheid. De belangenafweging lijkt derhalve voort te vloeien uit artikel 3:303 BW (welk artikel luidt: “Zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe”), in combinatie met de redelijkheid en billijkheid uit artikel 6:248 lid 2 BW.

In het bekende “Pronuptia” arrest van het Europese Hof van Justitie d.d. 28 januari 1986, heeft het hof duidelijk gemaakt wat de functie van een concurrentiebeding is: de franchisegever moet zijn know-how kunnen overdragen, zonder het risico te lopen dat die know-how en bijstand, zij het ook maar indirect, aan de concurrenten ten goede komen. Hieruit kan een criterium voor toetsing van de belangen van de franchisegever om het concurrentiebeding te handhaven worden afgeleid: handhaving dient in dit kader noodzakelijk te zijn voor de bescherming van de knowhow ten opzichte van de concurrentie.

Ten aanzien van voornoemde toetsing wordt in de rechtspraak bijzonder veel waarde gehecht aan de vraag of de franchisegever nog voornemens is de exploitatie in, of nabij, het (voormalig) vestigingspunt voort te zetten. In het vonnis van de rechtbank Gelderland van 9 maart 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:1629)  werd een beroep op het non-concurrentiebeding bijvoorbeeld afgewezen aangezien de franchisegever, die een beroep op het beding deed, niet langer van plan was in het vestigingspunt, of het rayon, een andere winkel te exploiteren. Dat de franchisenemer zou kunnen profiteren van de bekendheid van het publiek met de (inmiddels beëindigde) vestiging, als hij daarin dezelfde exploitatie zou voortzetten onder eigen naam, achtte de rechtbank van onvoldoende gewichtig belang om de vordering tot handhaving toe te wijzen.

In het vonnis van de rechtbank Den Haag van 16 juli 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:8667) stond ter discussie of de franchisegever de exploitatie in het (voormalig) vestigingspunt al dan niet zou voortzetten. Dit was nog uiterst onzeker. Op handhaving van het concurrentiebeding kon franchisegever zich derhalve uitsluitend beroepen indien en voor zover hij de exploitatie zou voortzetten. Zolang de exploitatie (nog) niet zou zijn voortgezet zou franchisenemer dan ook vrij zijn de exploitatie van de concurrerende onderneming voort te zetten.

Zowel franchisegevers als franchisenemers doen er goed aan het bovenstaande toetsingskader bij hun vordering tot handhaving, dan wel schorsing van het concurrentiebeding te betrekken. Doet men dit niet, dan is het mogelijk dat men in een procedure aan het kortste eind trekt.

 

Mr D. Uijlenbroek – Franchiseadvocaat

Ludwig & Van Dam Franchise advocaten, franchise juridisch advies. Wilt u reageren? Mail naar uijlenbroek@ludwigvandam.nl

Andere berichten

Interview Franchise+ – mrs. J. Sterk en A.W. Dolphijn – “Omkering bewijslast bij prognoses door rechter gehonoreerd”

De nieuwe Wet Acquisitiefraude blijkt inderdaad relevant voor de franchisebranche, blijkt uit dit artikel uit Franchise+.

Door Ludwig en van Dam|20-12-2017|Categorieën: Franchise overeenkomsten, Geschillen beslechting, Prognose-problematiek, Uitspraken & actualiteiten|Label: , , |

Franchisegever veroordeeld onder de Wet Acquisitiefraude

Voor de eerste keer heeft een rechter onder verwijzing naar de Wet Acquisitiefraude geoordeeld dat, als een franchisenemer stelt dat de franchisegever een ondeugdelijke prognose voorgehouden heeft

Overeenkomsten die samenhangen met de franchiseovereenkomst

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 31 oktober 2017 voor negentien franchisenemers gelijkluidende arresten gewezen (ECLI:NL:GHARL:2017:9453 t/m ECLI:NL:GHARL:2017:9472).

Column Franchise+ – mr. J. Sterk – “Franchisenemer doet bodycheck beter dan franchisecheck”

Een sportschool gaat in zee met een franchiseconcept dat in samenwerking met zorgverzekeraars “Bodychecks” en kortingen aanbiedt aan (potentiële) leden.

Seminar mrs. J. Sterk en M. Munnik – Donderdag 2 november 2017: “Belangrijke juridische ontwikkelingen voor franchisegevers”

Advocaten Jeroen Sterk en Maaike Munnik van Ludwig & Van Dam Advocaten praten u bij over de status van en de ontwikkelingen rondom De Nederlandse Franchise Code en de Wet Acquisitiefraude.

Door Jeroen Sterk|02-11-2017|Categorieën: Franchise overeenkomsten, Prognose-problematiek, Uitspraken & actualiteiten|Label: , |

Goodwill bij einde franchiseovereenkomst

In een kwestie bij het gerechtshof Amsterdam 26 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3900 (Seal & Go) vorderde een franchisenemer een vergoeding van goodwill (ex artikel 7:308 BW) nadat de

Ga naar de bovenkant