Franchisenemer van Formido struikelt over bewijslast in prognosezaak
Franchisenemer, franchisegever, prognoses, vestigingsplaatsonderzoek, onrechtmatige daad, zorgplicht
Op 2 juli jl. oordeelde de rechtbank Amsterdam (ECLI: RBAMS:2014:3831) dat ondanks dat een Formido franchisenemer slechts 60% van de geprognosticeerde omzetten behaalde, de franchisegever niet onrechtmatig handelde door die prognose aan de samenwerking ten grondslag te leggen. Opmerkelijk aan het vonnis is dat de afwijzing van de vorderingen met name wordt gemotiveerd doordat de franchisenemer zijn stellingen onvoldoende zou hebben onderbouwd en niet wist te bewijzen.
Eens te meer volgt uit deze uitspraak dat het enkel niet uitkomen van gewekte verwachtingen onvoldoende is voor een aansprakelijkstelling. Er moet onder meer worden bewezen dat de uitgangspunten waarop de prognoses werden gebaseerd intrinsiek ondeugdelijk waren. Dit is vaste rechtspraak.
In casu wist de franchisenemer allereerst niet te bewijzen dat het niet uitkomen van de verwachte klantenstroom in relatie tot de concurrentie de prognose ondeugdelijk maakte. Eenvoudigweg omdat onvoldoende werd gesteld en/of onderbouwd waarom die verwachting niet had mogen worden gewekt.
Hetzelfde lot onderging de stelling dat onvoldoende rekening werd gehouden met de door de recessie krimpende markt. Die overweging is opmerkelijk omdat ik zou menen dat dergelijke branche-informatie toch eenvoudig voorhanden is. Het was immers bekend dat de huizenmarkt voorafgaand aan de aanvang van de franchiserelatie al aan het instorten was. Onduidelijk is waarom de rechtbank overweegt dat Formido van de effecten die dit heeft op de doe-het-zelf markt niet op de hoogte was of behoorde te zijn, enkel doordat de franchisenemer daartoe onvoldoende stelde. Hier werd de franchisenemer (te?) weinig tegemoet gekomen, zeker als blijkt dat de markt 24% zou krimpen.
Ook het verwijt dat het rapport niet tijdig aan de franchisenemer werd overhandigd, waarin stond dat er “weinig potentie was voor een dergelijk grote bouwmarkt”, beklijfde niet. Daartoe wordt overwogen dat de franchisenemer met het bestaan van het rapport zelve bekend was en er derhalve ook zelf om had kunnen vragen (culpa in eligendo). Ten overvloede wordt daarenboven overwogen dat de vordering causaal verband ontbeert, nu de franchisenemer al een tienjarige huurverplichting was aangegaan.
Een voor de franchisenemer in kwestie uitermate frustrerende afloop, nu een ieder wel op zijn klompen aanvoelt dat een dermate grote afwijking van de prognoses niet alleen op het conto van de franchisenemer kan worden geschreven. Binnen de franchiseverhouding is hij immers niet in staat dat zelfstandig recht te trekken.
Tot overmaat van ramp werd te dezen ook geen (subsidiaire) vordering in relatie tot de zorgplicht ingesteld terwijl door de franchisenemer onvoldoende werd weersproken dat daaraan ook niet zou zijn voldaan.
De uitspraak leert ons eens te meer dat franchisenemers zich kritisch moeten opstellen en in beginsel niet blind mogen varen op prognoses. Hetgeen onverlet laat dat het onvoldoende invulling geven aan de eigen onderzoeksplicht geen rechtvaardiging mag zijn voor ondeugdelijke prognoses.
De precontractuele fase dient voorts bij voorkeur schriftelijk te worden vastgelegd, nu de bewijslast zwaar is.
Voorts geldt juist voor prognosezaken dat een goede onderbouwing van alle feiten en stellingen absoluut noodzakelijk is en niet lichtvaardig naar het achterblijvende resultaat mag worden verwezen als (enige) grond voor aansprakelijkheid. Tenslotte volgt uit de uitspraak niet waarom de franchisenemer zich niet tevens op dwaling heeft beroepen. Immers na vier jaar zou dat, ervan uitgaande dat niet vanaf dag één duidelijk was dat het structureel mis ging, niet op voorhand kansloos zijn geweest, vanwege het moment waarop de verjaringstermijn een aanvang neemt.
De uitspraak is overigens wel een goed voorbeeld in de discussie aangaande omkering van de bewijslast in prognosezaken. Daar zal ook zeker een preventieve werking van uitgaan om de precontractuele fase zorgvuldiger in te richten.
Het is een interessante vraag of er nog hoger beroep volgt in deze zaak.
Mr J. Sterk – franchiseadvocaat
Ludwig & Van Dam Franchiseadvocaten, franchise juridisch advies. Wilt u reageren? Mail naar sterk@ludwigvandam.nl
Andere berichten
Franchisegever aansprakelijk voor fouten van een franchisenemer? – mr. A.W. Dolphijn – d.d. 23 november 2020
Een franchiseorganisatie verzocht de rechtbank te verklaren dat de franchisgever niet aansprakelijk is als een franchisenemer een ernstige fout zou hebben gemaakt bij een klant.
De echte bedoelingen van partijen bij een franchiseovereenkomst – mr. C. Damen – d.d. 23 november 2020
Wat is nu werkelijk het idee geweest van partijen toen zij een franchiseovereenkomst sloten?
Concurrentieverbod in de franchiseovereenkomst ontduiken – mr. A.W. Dolphijn – d.d. 10 november 2020
Een concurrentieverbod in een franchiseovereenkomst wordt door franchisenemers vaak als bezwaarlijk ervaren, temeer als het concurrentieverbod ook geldt na afloop van de franchiseovereenkomst.
Artikel Franchise+ – “Hoe kom ik van mijn schulden af: Ook voor franchisenemers en franchisegevers” – mr. A.W. Dolphijn – d.d. 20 oktober 2020
Ook voor franchisenemers en franchisegevers die in financieel zwaar weer verkeren, kan een reorganisatie noodzakelijk zijn om te kunnen blijven voortbestaan.
Artikel De Nationale Franchise Gids: “Verplichting tot herinvesteringen voor franchisenemers kent grenzen” – d.d. 13 oktober 2020 – mr. R.C.W.L. Albers
In de praktijk komt het geregeld voor dat franchisegevers ervoor kiezen om hun franchiseformule en de daarbij passende uitstraling te vernieuwen
Rechter anticipeert op Wet franchise: geen verplichte formulewijziging (zonder drempelwaarde)
De rechtbank Amsterdam oordeelt dat een franchisenemer van Blokker niet verplicht is tot vernieuwing van de winkel volgens de nieuwste formule-uitgangspunten, zoals door Blokker opgedragen is.