Franchisenemer omzeilt non-concurrentiebeding via partner – mr. R.C.W.L. Albers – d.d. 24 februari 2022

In een recente kwestie poogde een franchisegever op het gebied van grafische dienstverlening te voorkomen dat de partner van een (voormalig) franchisenemer de exploitatie van de franchisenemer voortzette. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag oordeelde echter dat geen sprake was van overtreding van het postcontractueel non-concurrentiebeding.

Feiten

Het ging in deze kwestie om een franchisenemer die zijn onderneming exploiteerde in een B.V. (hierna: BV I), maar hij had tevens de franchiseovereenkomst in privé ondertekend. Zijn partner was bij BV I als werknemer in dienst en zij had haar arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 31 augustus 2021.

De franchisenemer (en BV I) hadden de franchiseovereenkomst opgezegd tegen 10 oktober 2021.

In de franchiseovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen:

Franchisenemer en franchisenemer in privé zullen rechtstreeks noch indirect gedurende één jaar na beëindiging van de franchise-overeenkomst in het vestigingspunt goederen en diensten verkopen die kunnen concurreren met de goederen en diensten die het voorwerp zijn van deze franchise-overeenkomst.”

Op 5 juli 2021 wordt BV II opgericht waarvan de partner van de franchisenemer de enig aandeelhouder en bestuurder is. BV I draagt haar onderneming over aan BV II en BV II zet de exploitatie met ingang van 11 oktober 2021 voort.

Beoordeling rechter

Kort samengevat oordeelt de voorzieningenrechter dat niet gebleken is dat de voormalig franchisenemer betrokken is bij de exploitatie van de onderneming van zijn partner en dat daarom geen sprake kan zijn van overtreding van het non-concurrentiebeding uit de franchiseovereenkomst.

Daarnaast zou om deze reden eveneens geen sprake kunnen zijn van het profiteren van een wanprestatie door BV II, aangezien BV I geen wanprestatie pleegt.

Conclusie

Hoewel op zichzelf de beoordeling van de voorzieningenrechter niet onbegrijpelijk is, ligt het in dit geval wel erg voor de hand dat sprake is van een doelbewust plan om het non-concurrentiebeding te omzeilen.

Daarnaast vraag ik mij af of er geen andere mogelijkheden waren voor de franchisegever om te voorkomen dat dit plan werd bewerkstelligd. Zo is het gebruikelijk dat in franchiseovereenkomsten, ter bescherming van de formule en behoud van vestigingspunten, een eerste recht van koop is opgenomen. De franchisenemer had dan bijvoorbeeld de vestiging (eerst en onder dezelfde voorwaarden als aan zijn partner) moeten aanbieden aan de franchisegever.

Ook had een ruimer geformuleerd non-concurrentiebeding hier uitkomst kunnen bieden door in het beding op te nemen dat de franchisenemer ervoor instaat dat het non-concurrentiebeding niet in strijd met de strekking van het beding illusoir wordt gemaakt door dit soort constructies.

 

Ludwig & Van Dam advocaten, franchise juridisch advies.
Wilt u reageren? Mail dan naar info@ludwigvandamadvocaten.nl

Andere berichten

Artikel Franchise+: “Is franchisegever gehouden aan de statuten van de franchisenemersvereniging?” – mr. M. Munnik – d.d. 11 november 2021

Binnen een franchiseorganisatie is het niet ongewoon dat franchisenemers zich ...

Door Maaike Munnik|15-11-2021|Categorieën: Columns, Individuele en collectieve belangenbehartiging|

Artikel De Nationale Franchise Gids: “Hobbels in de stand still-periode” – mr. T. Meijer – d.d. 19 oktober 2021

Door een groot aantal partijen, waaronder niet op de laatste ...

Ga naar de bovenkant