Formulewijziging opleggen zonder begroting niet toegestaan
In een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, 2 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:6242, is geoordeeld dat een franchisegever geen formulewijziging van de franchisenemer kan verlangen indien de omvang van de daarmee gepaarde investeringen op voorhand geheel in het midden gelaten zijn door de franchisegever.
Voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst
In 2017 wilde een aspirant franchisenemer een Blokker-winkel overnemen. Zijn zwager zou hem als bedrijfsleider helpen met de exploitatie omdat hij zelf jarenlang in dienst was geweest bij Blokker, onder andere als winkelmanager.
De franchisemanager van Blokker heeft op 24 maart 2017 aan de beoogd franchisenemer en diens zwager een presentatie gegeven over het businessplan van Blokker. Daarbij heeft de franchisemanager meegedeeld dat Blokker een nieuw concept heeft ontwikkeld, genaamd ‘De Nieuwe Blokker’ (hierna: DNB) waarvoor het nodig is dat alle winkel worden verbouwd. Naderhand is het DNB-concept verlaten en is Blokker overgegaan op de Alles-in-Huis formule (hierna: AiH).
Voorgehouden formulewijziging
De aspirant franchisenemer heeft de franchiseovereenkomst met Blokker gesloten en deze is met ingang van 12 april 2017 aangegaan voor de duur van vijf jaar. In de franchiseovereenkomst is onder meer opgenomen dat de franchisenemer de winkelruimte en het magazijn geheel zal inrichten overeenkomstig de aanwijzingen ten genoege van Blokker. Blokker zal aanwijzingen geven, die dienstig zijn voor een profijtelijk functioneren van de winkelzaak en het in standhouden van een goede reputatie, welke franchisenemer zal opvolgen.
Kort na het sluiten van de franchiseovereenkomst heeft de franchisenemer aangegeven dat weliswaar de investering besproken is, maar hij respijt wenst om de nieuwe Blokkerformule later in te voeren. De franchisenemer vraagt Blokker de termijn te bevestigen waarbinnen de nieuwe Blokkerformule ingevoerd zou moeten worden, zodat dit in de toekomst niet voor verwarring kan zorgen
Tussentijdse beëindiging van de franchiseovereenkomst
Op 23 mei 2018 heeft de franchisenemer vervolgens de franchiseovereenkomst opgezegd tegen 12 april 2022. De exploitatie biedt onvoldoende om een rendabele bedrijfsvoering te genereren, aldus de franchisenemer.
Op 17 december 2019 heeft Blokker medegedeeld dat de kosten van de verbouwing van de winkel worden begroot op € 80.000, – euro. Op 8 januari 2020 is er medegedeeld door Blokker dat de winkel medio 2020 verbouwd zou worden. Doordat de franchiseovereenkomst is opgezegd zou er slechts twee jaar zijn om de investering van de verbouwing terug te verdienen. Blokker heeft daardoor twee mogelijkheden aangeboden:
1) Verlening van de franchiseovereenkomst
2) Opzegging van de franchiseovereenkomst met wederzijds goedvinden
De franchisenemer heeft afwijzend gereageerd op deze brief.
Blokker heeft per brief van 8 januari 2020 de franchiseovereenkomst opgezegd per 30 juni 2020. Dit is gedaan omdat de franchisenemer zou zijn tekortgeschoten in de nakoming van de franchiseovereenkomst doordat hij weigert zijn winkel te verbouwen en geen toezegging wil geven om dat alsnog te doen vóór 30 juni 2020. Overeengekomen is dat de huurovereenkomst per 30 mei 2020 wordt beëindigd onder de voorwaarde dat de winkelruimte op genoemde datum door de huurder aan de verhuurder wordt opgeleverd inclusief de volledige inventaris.
Verplichting tot formulewijziging?
De rechtbank oordeelt dat er geen sprake van een verplichting van de franchisenemer om de winkel om te bouwen. In de franchiseovereenkomst is geen bepaling opgenomen die daar uitdrukkelijk over gaat. Blokker beroept zich op artikelen in de franchiseovereenkomst waarin staat dat de franchisenemer aanwijzingen van Blokker moet opvolgen, maar deze artikelen zijn algemeen in hun bewoording. Dat deze verbouwing duur zou zijn moest voor de franchisenemer wel duidelijk zijn. Het ligt in de rede dat er alleen aanleiding is voor uitstel van de verbouwing als daarmee hoge kosten zijn gemoeid. Over de hoogte van de kosten en de omvang van de verbouwing is evenwel niet concreet gesproken. De rechtbank komt tot de conclusie dat onder deze omstandigheden de toezegging van de franchisenemer bij het aangaan van de franchiseovereenkomst om de winkel te verbouwen onvoldoende bepaald is om een rechtens afdwingbare verbintenis aan te kunnen nemen. Voor de franchisenemer waren de omvang van de verbouwing en de hoogte van de kosten niet duidelijk genoeg. Ook was voor de franchisenemer op dat moment nog niet helder in welke mate de kosten van de verbouwing uit de exploitatie zouden kunnen worden betaald en terugverdiend.
Verder oordeelt de rechtbank dat ook als wel wordt aangenomen dat de franchisenemer in beginsel verplicht was om de winkel te verbouwen, dan is het beroep op die afspraak onder de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De exploitatieresultaten vielen dermate tegen dat het belang van de franchisenemer om niet te hoeven verbouwen weegt onder deze omstandigheden zo veel zwaarder dan het belang van Blokker bij een omgebouwde winkel, dat – ook als een verplichting tot ombouwen zou worden aangenomen – in de gegeven omstandigheden een beroep van Blokker op die verplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Tot slot
Uit deze uitspraak lijkt te volgen dat als een franchisenemer toezegt hoge investeringen te zullen doen in het kader van een door te voeren formulewijziging, er op dat moment wel duidelijkheid moet zijn over de omvang van die investeringen. Bovendien is van belang of de investeringen zich dan verhouden met de redelijke verwachtingen op basis van de franchiseovereenkomst. In dat kader lijkt deze uitspraak aan te kunnen sluiten bij de inmiddels in artikel 7:921 BW ingevoerde regeling. Daarin is neergelegd dat formulewijzingen onder omstandigheden door de franchisegever zouden kunnen worden voorgeschreven, mits zulks onder een voorafgaand afgesproken financiële drempel blijft.
Tevens wordt met deze uitspraak duidelijk wat het belang is van het tijdig verschaffen van deugdelijke precontractuele informatie. Ook op dat punt geeft de Wet franchise inmiddels in artikel 7:913 BW (precontractuele informatieplicht) en 7:914 BW (termijn van beraad) voorschriften.
Ludwig & Van Dam advocaten, franchise juridisch advies.
Wilt u reageren? Mail dan naar dolphijn@ludwigvandam.nl
Andere berichten
Geen schending non-concurrentiebeding door franchisenemer – mr. A.W. Dolphijn – d.d. 4 februari 2021
De rechtbank Rotterdam heeft op 20 januari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:657 een ...
(Deels) overeenkomende activiteiten niet strijdig met non-concurrentiebeding – mr. R.C.W.L. Albers – d.d. 4 februari 2021
In een recente procedure werden een tweetal (voormalig) franchisenemers door ...
Rechtbank wijst baanbrekend vonnis: Huurvermindering in een bodemprocedure voor horeca-exploitanten als gevolg van de lockdown – mr. C. Damen – d.d. 1 februari 2021
Afgelopen woensdag werd voor het eerst een spraakmakende uitspraak gedaan ...
Artikel Franchise+ -De risico’s van een minimum omzetverplichting in de franchiseovereenkomst voor de franchisegever
Het opnemen van een minimum te behalen omzet in de ...
Artikel De Nationale Franchise Gids: “Minimum-omzet als prognose”
Al sinds jaar en dag is de verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid ...
Artikel Franchise+ – “Franchisestatistieken 2019: afnametrend zet door, veroorzaakt door Wet Franchise?”- mr. J. Sterk, mr. M. Munnik en mr. J.A.J. Devilee
Ludwig & Van Dam advocaten publiceert sinds 2007 periodiek franchisestatistieken ...