Financiële bijdrage aan vereniging van franchisenemers mag niet zomaar worden stopgezet

Onlangs heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht in een incasso-kort geding zich uitgelaten over de vraag onder welke omstandigheden opschorting van tussen partijen overeengekomen maandelijkse betalingen gerechtvaardigd is.

De kwestie is als volgt. Eiseres is een coöperatie van drogisterijen die haar merken en rechten in 2007 heeft verkocht aan enkele investeringsmaatschappijen. Vanuit de structuur vóór de overname in 2007 fungeert de Coöperatie als vertegenwoordigend orgaan voor de franchisenemers, die allen lid van de Coöperatie zijn. De investeringsmaatschappijen hebben een werkmaatschappij opgericht die fungeert als franchisegever. In verband met de ontwikkeling van een nieuwe franchiseformule heerst tussen de Coöperatie en de investeringsmaatschappijen al geruime tijd onenigheid.

Als onderdeel van de toentertijd ontwikkelde samenwerkingsstructuur is afgesproken dat de Coöperatie een maandelijkse bijdrage van de franchisegever zou ontvangen, teneinde een adequate en professionele franchisenemersvertegenwoordiging te kunnen zijn. In verband met de tussen partijen heersende onenigheid heeft de franchisegever op enig moment de maandelijkse bijdrage opgeschort. Pas enkele maanden later wordt de (formele) reden waarom de franchisegever de maandbijdragen zou hebben opgeschort duidelijk. de franchisegever zou financiële verantwoording wensen van de bestedingen van die bijdrage door de Coöperatie. De Coöperatie betwist dat zij gehouden is deze financiële verantwoording te geven, in ieder geval verder dan dat zij de franchisegever reeds heeft verstrekt, door middel van het overleggen van de jaarverslagen en jaarrekeningen vanaf 2009. Aangezien de maandbijdragen vanaf september 2014 onbetaald zijn gebleven, heeft de Coöperatie zich genoodzaakt gezien een kort geding te entameren teneinde betaling van de maandbijdragen te bewerkstelligen. De Coöperatie voert hier bij aan dat de franchisegever niet tot opschorting heeft kunnen overgaan, aangezien dit geschiedt op onjuiste grondslagen. Bovendien staat de mate van opschorting niet in  verhouding tot de vermeende wanprestatie zijdens de Coöperatie. de Coöperatie voert aan dat het de franchisegever uitsluitend te doen is de Coöperatie financieel uit te putten, zodat zij zich niet langer juridisch kan weren tegen de uitrol van de omstreden formule.

Naar aanleiding van de mondelinge behandeling oordeelt de voorzieningenrechter – onder meer- als volgt. Voor een geslaagd beroep op opschorting van de betalingsverplichtingen is onder meer vereist dat de franchisegever een vordering heeft op de Coöperatie die voldoende samenhangt met de betalingsverplichting. Of sprake is van voldoende samenhang is mede van belang of een opschorting onder gegeven omstandigheden gerechtvaardigd  is. Aldus wordt de vraag of sprake is van voldoende samenhang ingekleed door de feitelijke omstandigheden van het geval.

Vervolgens wordt gekeken naar de vraag of de feitelijke omstandigheden van het geval met zich meebrengen dat voldoende samenhang bestaat tussen enerzijds de vordering van de Coöperatie op de franchisegever en anderzijds de daarmee samenhangende vordering van de franchisegever – zijnde de grond voor opschorting – op de Coöperatie. De voorzieningenrechter oordeelt dat hiervan onvoldoende sprake is, althans dat de franchisegever de samenhang onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. In het bijzonder is van belang dat de franchisegever zich op het uitblijven van een zekere tegenprestatie heeft beroepen, welke tegenprestatie niet contractueel is vastgelegd. Ook blijkt uit andere afspraken tussen partijen niet wat nu precies de reikwijdte is van de tussen partijen geldende afspraken is. Voorts heeft de franchisegever de maandbijdrage opgeschort, zonder daarbij een termijn te stellen waarbinnen de Coöperatie alsnog diende na te komen.

Met betrekking tot het standpunt van de Coöperatie dat de franchisegever de Coöperatie monddood probeert te maken, door haar de noodzakelijke financiële ader af te knijpen, zodat zij niet langer in staat zou zijn om zich juridisch te kunnen weren, oordeelt de voorzieningenrechter dat het niet past om juist op het moment dat het belang van de onafhankelijkheid van de Coöperatie, als vertegenwoordiger van de ondernemers, zich ten volle manifesteert, die onafhankelijkheid financieel te beperken.

Een en ander maakt dat de voorzieningenrechter oordeelt dat de opschorting van de verplichting tot betaling van de bijdragen niet gerechtvaardigd is. De vordering van de Coöperatie, zijnde betaling van de maandbijdragen over september tot en met januari wordt toegewezen.

Uit voornoemd kort gedingvonnis blijkt dat opschortingen van betalingsverplichtingen niet onverkort kan geschieden. Er dient een gedegen vordering aan ten grondslag te liggen en er dient een termijn gesteld te worden waarbinnen alsnog nagekomen kan worden. Het onverkort handhaven van een opschortingssituatie, zonder een termijn of nadere consequenties te verbinden, kan derhalve onder omstandigheden worden gezien als ongerechtvaardigd.

Mr D. Uijlenbroek – Franchiseadvocaat

Ludwig & Van Dam Franchise advocaten, franchise juridisch advies. Wilt u reageren? Mail naar uijlenbroek@ludwigvandam.nl

Andere berichten

Misleiding bij de werving van een franchisenemer?

Een uitspraak over de vraag of de franchisegever bij de werving van een franchisenemer een onjuiste voorstelling van zaken gegeven had.

Franchisegever aansprakelijk voor prognoses afkomstig van derde – d.d. 6 maart 2019 – mr. M. Munnik

Volgens vaste rechtspraak handelt een franchisegever onrechtmatig jegens haar franchisenemer wanneer een franchisegever zelfstandig op onzorgvuldige wijze onderzoek uitvoert en als gevolg daarvan...

De (hard) franchiseovereenkomst en zorgplicht gekwalificeerd – WPNR 7226 (2019)

Het kabinet is voornemens een wettelijke regeling over franchising in het Burgerlijk Wetboek op te nemen ter bescherming van de zwakke positie van de franchisenemer.

Door Alex Dolphijn|26-02-2019|Categorieën: Franchise overeenkomsten, Uitspraken & actualiteiten|Label: |

Gemeente moet tijdelijke Albert Heijn toestaan

De rechtbank Noord-Holland heeft op 7 februari 2019 geoordeeld over de vraag of de gemeente een tijdelijke Albert Heijn diende toe te staan

Franchisegevers mogen geen wijziging van winkeltijden meer opleggen – 12 februari 2019 – mr. A.W. Dolphijn

Eind 2018 is een concept van de “Wet keuzevrijheid openingstijden winkeliers” gepresenteerd.

Door Alex Dolphijn|12-02-2019|Categorieën: Franchise overeenkomsten, label11, Supermarkten, Uitspraken & actualiteiten|Label: , |

Wanneer gaat een franchisegever te ver bij de werving van franchisenemers?

In het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 5 februari 2019 was aan de orde of de franchisegever bij de werving van de franchisenemers ontoelaatbaar gehandeld had.

Ga naar de bovenkant