De echte bedoelingen van partijen bij een franchiseovereenkomst – mr. C. Damen – d.d. 23 november 2020

Door Gepubliceerd Op: 23-11-2020Categorieën: Uitspraken & actualiteiten

Wat is nu werkelijk het idee geweest van partijen toen zij een franchiseovereenkomst sloten? Deze vraag komt geregeld aan de orde als partijen onenigheid krijgen over de vraag wat voor soort overeenkomst zij hebben gesloten. Met grote gevolgen voor de contractspartijen als het volgens de rechter een andere soort overeenkomst blijkt te zijn.

Tot voor kort werd volstaan om de partijbedoelingen op te nemen in een considerans met de zinsnede: “partijen beogen een franchiseovereenkomst aan te gaan”. In de praktijk blijkt dat de rechter de franchiseovereenkomst ook in dat geval tóch als een andersoortige overeenkomst kan kwalificeren, ondanks dat partijen dus zelf schrijven dat een franchiseovereenkomst wordt beoogd. Een onwenselijke kwalificatie voor de rechtsverhouding tussen partijen onder een ander regime, bijvoorbeeld de agentuur- of distributieovereenkomst, kan tot ingrijpende rechtsgevolgen voor partijen leiden. Op 6 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1746) heeft de Hoge Raad bepaald dat bij de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, partijen bedoeld hebben om een arbeidsovereenkomst aan te gaan als zelfstandig element niet meer relevant is. Deze uitspraak is tevens relevant voor de franchisepraktijk.

Het is daarbij volgens de Hoge Raad niet van belang of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hebben beoogd om de overeenkomst onder de wettelijke bepaling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de tussen de partijen overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.

Artikel 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving moet de overeenkomst aldus worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Dat kan aanzienlijke gevolgen hebben op de rechtsverhouding tussen partijen. Een arbeidsovereenkomst kent immers een hoge mate van dwingende rechtsbescherming ten gunste van de werknemer en dientengevolge zwaarwichtige plichten voor de werkgever.

Het doet thans niet meer ter zake wat de intentie van de contractspartijen is bij de vraag of er sprake is van een arbeidsovereenkomst, waardoor standaardtekst in de considerans, zoals “partijen wensen nadrukkelijk geen arbeidsovereenkomst aan te gaan”, haar betekenis verliest. Hiermee lijkt de Hoge Raad een eerder advies van de Advocaat-Generaal – waarin werd voorgesteld om een streep te zetten door het ‘Groen/Schoevers’ arrest – te volgen. In dat arrest speelde de partijbedoelingen als zelfstandig element een belangrijke rol bij de kwalificatievraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. Daar lijkt nu een einde aan te zijn gekomen. Van belang voor de vraag, of sprake is van een arbeidsovereenkomst, is dus of is voldaan aan de elementen van artikel 7:610 BW en wat voor gevolg partijen feitelijk geven aan de samenwerking.

Mogelijk geldt dat evenzo voor de kwalificatievraag of sprake is van een franchiseovereenkomst. Op 1 januari 2020 geldt de Wet Franchise. Artikel 7:911 BW (nieuw) bepaalt dat, indien de ene partij de andere tegen vergoeding het recht verleent en de verplichting oplegt om een formule op een voorgeschreven wijze te exploiteren voor productie, dan wel verkoop van goederen en/of het verrichten van diensten, er sprake is van een franchiseovereenkomst. Geregeld bestaat onenigheid over de vraag of sprake is van een franchiseovereenkomst, agentuurovereenkomst en/of distributieovereenkomst. Met name bij dienstenfranchise lijkt deze scheidslijn niet altijd even duidelijk.

Mede met het oog op het dwingendrechtelijke regime van de Wet Franchise is het van belang om te zorgen dat partijen in franchiseverhouding daar feitelijk ook gevolg aan geven. Dat betekent dat praktisch sprake dient te zijn van de elementen van artikel 7:911 BW (nieuw). De partijbedoelingen die zijn opgenomen in de considerans (zoals “partijen beogen een franchiseovereenkomst aan te gaan”) zijn daarbij dus niet langer van belang als zelfstandig element.

Mr. C. Damen – franchiseadvocaat

Ludwig & Van Dam Franchise advocaten, franchise juridisch advies. Wilt u reageren? Ga naar damen@ludwigvandam.nl 

Andere berichten

Arbitrage binnen franchise: een te hoge drempel? – mr. M. Munnik

Bij het aangaan van een overeenkomst is het voor partijen mogelijk – in afwijking van de wet - om een bevoegde rechter aan te wijzen. Dit geldt ook voor de franchiseovereenkomst. Van deze mogelijkheid

Beroep franchisenemer op dwaling wegens ondeugdelijke prognoses en gebrek aan ondersteuning verworpen – d.d. 25 april 2019 – mr. K. Bastiaans

Het Hof ’s-Hertogenbosch oordeelde (ECLI:NL:GHSHE:2019:697) over de vraag of het enkele feit dat prognoses niet zijn uitgekomen, de conclusie rechtvaardigt dat de franchisenemer tekort is gedaan...

Door mr. K. Bastiaans|25-04-2019|Categorieën: Franchise overeenkomsten, Prognose-problematiek, Uitspraken & actualiteiten|Label: , |

Artikel De Nationale Franchise Gids: “Steeds meer bescherming tegen ronselen franchisenemers” – d.d. 2 april 2019 – mr. A.W. Dolphijn

Steeds vaker blijkt dat geronselde franchisenemers beschermd kunnen worden op basis van de Wet Acquisitiefraude.

Door Alex Dolphijn|02-04-2019|Categorieën: Franchise overeenkomsten, Uitspraken & actualiteiten|Label: |

De franchisenemersvereniging en de binding van franchisenemers – Contracteren 2019, nr. 1

Een bijdrage over veelvoorkomende bepalingen in franchiseovereenkomsten waarbij is bepaald dat een franchisenemer verplicht lid is van een franchisenemersvereniging.

Misleiding bij de werving van een franchisenemer?

Een uitspraak over de vraag of de franchisegever bij de werving van een franchisenemer een onjuiste voorstelling van zaken gegeven had.

Franchisegever aansprakelijk voor prognoses afkomstig van derde – d.d. 6 maart 2019 – mr. M. Munnik

Volgens vaste rechtspraak handelt een franchisegever onrechtmatig jegens haar franchisenemer wanneer een franchisegever zelfstandig op onzorgvuldige wijze onderzoek uitvoert en als gevolg daarvan...

Ga naar de bovenkant