Blijven bedienen van (bestaande) klanten na beëindiging franchiserelatie
De wens van een franchisenemer, die van de franchisegever heeft vernomen dat de franchisegever de franchiseovereenkomst wil beëindigen, dat hij binnen afzienbare tijd door middel van een kort geding duidelijkheid wil verkrijgen over het in stand blijven van de franchiseovereenkomst dan wel het buiten de formule om kunnen blijven bedienen van de (bestaande) klanten is goed voorstelbaar. De waarde van de onderneming en klantenkring vervliegt immers als eerst een vonnis van de rechter in een bodemprocedure moet worden afgewacht.
Wanneer onduidelijk is of de franchisegever de franchiseovereenkomst kan beëindigen en de franchisenemer aan een postcontractueel non-concurrentiebeding kan houden is het opstarten van een kort geding een goede mogelijkheid. Op 27 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in kort geding vonnis gewezen over een dergelijke kwestie.
Volgens de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag was in de onderhavige kwestie genoegzaam gebleken dat volgens zowel de franchisegever als de franchisenemer de samenwerking tussen partijen zodanig was verstoord dat de beëindiging van hun samenwerking was aangewezen. De voorzieningrechter nam tot uitgangspunt dat partijen over en weer niet langer voornemens waren om uitvoering te geven aan de franchiseovereenkomst en dat het er (derhalve) voorshands voor moest worden gehouden dat de franchiseovereenkomst was beëindigd.
Om die reden wees de voorzieningenrechter de vorderingen van de franchisenemer af die strekten tot nakoming van de franchiseovereenkomst en in het verlengde daarvan een verbod om contact te hebben met de relaties van de franchisenemer.
De franchisegever stelde dat hij zich vanwege contractsoverneming van een eerder tussen de franchisenemer en de, kort gezegd, voorganger van de franchisegever opgemaakte franchiseovereenkomst op het in dat contract opgenomen non-concurrentiebeding kon beroepen. De franchisenemer betwistte dat van rechtsgeldige contractsoverneming sprake was, zodat – volgens de franchisenemer – de (opvolgend) franchisegever zich niet op het non-concurrentiebeding kon beroepen.
Voor beantwoording van de vraag of het postcontractuele non-concurrentiebeding in de onderhavige kwestie aan de franchisenemer kon worden tegengeworpen, was volgens de voorzieningenrechter vanwege de onduidelijkheid over de contractsoverneming in dit specifieke geval nader onderzoek nodig. Dat onderzoek ging het kader van een kort geding te buiten en dient derhalve in een bodemprocedure plaats te vinden. Wanneer van twijfels over rechtsgeldige contractsoverneming geen sprake zou zijn geweest, dan zou de voorzieningenrechter wellicht wel een oordeel over het postcontractuele non-concurrentiebeding hebben kunnen geven.
Wat betreft de vraag of het de franchisenemer vrijstond zijn (bestaande) relaties te blijven bedienen dan wel of de franchisegever terecht een beroep deed op een contractueel non-concurrentiebeding oordeelde de voorzieningenrechter dan ook dat de daarop ziende vorderingen van de franchisenemer en de franchisenemer niet in de voor toewijzing in kort geding vereiste mate aannemelijk was. De voorzieningenrechter wees derhalve de vorderingen van zowel de franchisenemer als de franchisegever af.
In dit specifieke geval verkreeg de franchisenemer, vanwege het in een bodemprocedure nodige onderzoek in verband met de onduidelijkheid over de contractsoverneming, dus niet al in kort geding de (voorlopige) duidelijkheid dat hij de (bestaande) klanten kan blijven bedienen. Onder andere omstandigheden zou een voorzieningenrechter in een kort geding zaak wellicht wel een oordeel over het postcontractuele non-concurrentiebeding hebben gegeven.
Wanneer de (oud-)franchisenemer in de onderhavige zaak er nu voor zou kiezen de klanten te blijven bedienen dan loopt hij het risico dat hij later een boete verbeurt in het geval de rechtbank in een bodemprocedure zou vaststellen dat de franchisegever terecht een beroep op het postcontractuele non-concurrentiebeding doet. Pas wanneer in een bodemprocedure door de rechtbank vonnis wordt gewezen zal de (oud-)franchisenemer van de onderhavige kwestie duidelijkheid over het al dan niet schenden van het postcontractuele non-concurrentiebeding verkrijgen, of zoveel eerder als partijen tot een minnelijke regeling komen.
Mr J. van de Peppel – franchiseadvocaat
Ludwig & Van Dam Franchiseadvocaten, franchise juridisch advies. Wilt u reageren? Ga naar vandepeppel@ludwigvandam.nl
Andere berichten
Column Franchise+ – Een conflict is te voorkomen, communiceer gewoon goed – februari 2020 – mr. A.W. Dolphijn
Formulewijzigingen zijn een boeiend onderwerp. Het is vaak onderwerp van conflicten, maar die conflicten zijn goed te voorkomen.
Incassofraude levert franchisegever 4 jaar gevangenisstraf en een boete van € 7 miljoen op – d.d. 25 februari 2020 – mr. J.A.J. Devilee
In een zeer exceptionele strafrechtelijke kwestie heeft het gerechtshof recent één van de directeuren van een (voormalig) franchisegever veroordeeld tot een gevangenisstraf en een boete.
Wetsvoorstel Wet franchise
Wetsvoorstel Wet franchise naar de Tweede Kamer
Artikel De Nationale Franchise Gids – Failliet doordat franchisegever verkoop franchiseonderneming weigerde – d.d. 28 januari 2020 – mr. A.W. Dolphijn
Kan een franchisegever de verkoop van een franchiseonderneming aan een kandidaat-koper weigeren, ook als dit een laatste financiële strohalm voor de franchisenemer is?
Supermarktnieuwsbrief – 27
Supermarktnieuwsbrief nr. 27
Voorgeschreven winkelinrichting – d.d. 28 januari 2020 – mr. A.W. Dolphijn
De rechtbank Midden-Nederland heeft een beslissing genomen over de vraag of een franchisenemer verplicht is de door de franchisegever voorgeschreven winkelinrichting te voeren.