Op 1 januari 2021 is de Wet franchise in werking getreden. Per 1 januari 2023 is de overgangstermijn van deze wet verstreken en dient elke franchiseformule – inclusief de daarbij behorende franchiseovereenkomst – volledig compliant te zijn aan deze wet. Omdat de Wet franchise specifiek van toepassing is op een franchiserelatie, geldt dit uiteraard niet voor andere samenwerkingsverbanden. Om een beroep te kunnen doen op de wet is immers vereist dat de samenwerking als franchise kwalificeert.

Of een samenwerkingsverband kwalificeert als franchise is niet altijd duidelijk. In sommige gevallen verschillen partijen (‘franchisegever’ en ‘franchisenemer’) hierover zelfs van mening.

Oordeel van de rechtbank

De Rechtbank Amsterdam heeft met haar vonnis van 24 mei 2023 geoordeeld over of de overeenkomst met betrekking tot het samenwerkingsverband tussen enerzijds Stellantis Nederland B.V. (welke als taak heeft om de door autofabrikanten geproduceerde voertuigen van onder meer de merken Opel, Citroën, DS en Peugeot te doen verkopen) en anderzijds haar dealers en/of reparateurs kwalificeert als franchiseovereenkomst.

In de beoordeling of sprake is van een franchiseovereenkomst wordt door de rechtbank slechts gekeken of sprake is van een vergoedingselement. De Wet franchise bepaalt namelijk dat de franchiseovereenkomst een overeenkomst is waarbij de franchisegever aan een franchisenemer tegen vergoeding het recht verleent en de verplichting oplegt om een franchiseformule op de door de franchisegever aangewezen wijze te exploiteren voor de productie of verkoop van goederen dan wel het verrichten van diensten.

Vormen van vergoeding

De memorie van toelichting (op de Wet franchise) bepaalt dat de door een franchisenemer te betalen vergoeding zowel een rechtstreekse betaling in geld of een andere tegenprestatie kan betreffen, als een meer indirecte vorm van financiële compensatie voor de exploitatie van de franchiseformule. Zo komt het voor dat een vergoeding aan de franchisegever wordt voldaan in de vorm van een opslag op de inkoopprijs die de franchisenemer betaalt voor goederen die hij inkoopt bij de franchisegever, en die hij vervolgens in het kader van de franchiseformule op de markt brengt.

Uit deze toelichting blijkt dat sprake is van een hoge mate van vrijheid op welke wijze de franchisenemer een vergoeding betaald aan de franchisegever. Het voorbeeld dat in de memorie van toelichting wordt gegeven met betrekking tot het betalen van een opslag op de inkoopprijs is bovendien veelvoorkomend.

Discussie over de franchisevergoeding

Juist dit voorbeeld is naar de mening van de dealers/reparateurs ook in hun geval aan de orde. Dealers/reparateurs betalen namelijk een hogere inkoopprijs (doordat zij een lagere korting ontvangen) voor voertuigen/ onderdelen dan andere (zakelijke) klanten. Zowel de dealers als de reparateurs menen dat zij op die manier een vergoeding betalen tot gebruik van de ‘franchiseformule’.

Ondanks dat onderhavig geschil lijkt aan te sluiten bij het voorbeeld uit de memorie van toelichting, oordeelt de rechtbank anders. Dat een (te) hoge prijs wordt betaald voor geleverde goederen of diensten betekent naar haar oordeel niet dat het teveel ‘dus’ een franchisevergoeding is. De rechtbank concludeert dat geen sprake is van een franchiseovereenkomst. De dealers/reparateurs kunnen dan ook geen beroep doen op de Wet franchise.

Als gevolg van dit oordeel komt de rechtbank niet toe aan alle overige vereisten die worden gesteld aan een franchiseovereenkomst. Terwijl ook op die punten wel degelijk sprake kan zijn van een franchiseovereenkomst.

Oordeel van de rechtbank ter discussie

Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een franchisevergoeding kan ter discussie worden gesteld. De Wet franchise biedt immers een ruim begrip waardoor in beginsel alle vormen van vergoeding kunnen kwalificeren als franchisevergoeding. Tevens dient de vraag of er sprake is van een franchisevergoeding te worden beoordeeld in samenhang met de overige vereisten die de Wet franchise stelt aan het zijn van een franchiseformule.

Door het sluiten van een dealercontract is in mijn visie namelijk sprake van een operationele, commerciële en organisatorische formule voor de productie en verkoop van auto’s, waarbij sprake is van een uniforme identiteit en uitstraling. Daarbij wordt altijd gebruik gemaakt van een handelsmerk en een voorgeschreven huisstijl. Daarmee is al aan de helft van de definitie van de franchiseformule voldaan. Het is dan ook zeer zeker niet ondenkbaar dat door de dealer wordt betaald voor deze diensten en dat daarmee de betaalde opslag kwalificeert als een franchisevergoeding.

De discussie of sprake is van een franchiseformule had zich moeten toespitsen op de vraag of sprake is van door Stellantis Nederland B.V. aan de dealer overgedragen knowhow die voldoet aan de wettelijke definitie. Ook dit is immers een vereiste voor het zijn van een franchiseformule. Ondanks dat de wet een vrij strikte definitie daarvan bevat, is het niet ondenkbaar dat met succes bepleit kan worden dat de door fabrikanten aan dealers verstrekte praktische informatie zoals verkoopmethoden, winkelinrichting en trainingen als knowhow kwalificeert. De rechtbank is aan deze interessante discussie helaas niet toegekomen.

Vooralsnog is geen hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van 24 mei 2023.

mr. M. Munnik
Ludwig & Van Dam advocaten, franchise juridisch advies.
Wilt u reageren? Mail dan naar munnik@ludwigvandam.nl

Andere berichten

Artikel De Nationale Franchisegids: “Biedt de Wet franchise houvast bij geschillen ontstaan vóór 1 januari 2021?” – mr. M. Munnik – d.d. 16 augustus 2021

Per 1 januari 2021 is de Wet franchise in werking ...

Artikel Franchise+: “Alleen bij bewijs van overgedragen knowhow kan een beroep gedaan worden op een concurrentieverbod” – mr. T. Meijer – d.d. 26 juli 2021

Door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, is ...

Door Theunis Meijer|26-07-2021|Categorieën: Uitspraken & actualiteiten|
Ga naar de bovenkant