Artikel mr. C. Damen – “Wanneer geldt de exhibitieplicht voor het overleggen de franchiseovereenkomst?” d.d. 17 augustus 2020

Door Gepubliceerd Op: 17-08-2020Categorieën: Uitspraken & actualiteiten

Geldt de exhibitieplicht (de vordering tot het overleggen van stukken door
een wederpartij) voor het tonen van een (franchise)overeenkomst in een
procedure, wanneer de procespartijen niet in rechtsbetrekking staan tot de
(franchise)overeenkomst? De rechtbank Limburg oordeelde bij vonnis in
incident op 8 juli 2020 van niet.

In dit geval is sprake van een geschil tussen twee joint-venture partners,
die het in de hoofdzaak oneens zijn over het inkoopbeleid van de
franchiseorganisatie waarin zij als aandeelhouder deelnemen. Als gevolg
daarvan entameren beide partijen diverse procedures jegens elkaar. Omdat
het bestaan van de door de organisatie gebruikte franchiseovereenkomst ter
sprake komt, maar deze niet in het geding is gebracht, vordert de ene
joint-venture partner van de andere dat de franchiseovereenkomst wordt
overgelegd. Onder meer is de vordering gebaseerd op grond van de
exhibitieplicht ex artikel 843a Rv. Een belangrijk element in deze kwestie
is dat de afspraken omtrent onder andere het inkoopbeleid reeds in geding
zijn gebracht.

Op grond van artikel 843a Rv kan een partij bij de rechter inzage of een
afschrift vorderen van stukken die een ander onder zich heeft. Deze
mogelijkheid vloeit voort uit het inzagerecht van een belanghebbende
partij. In dit geval meent de eisende partij dat de gedaagde partij daartoe
is verplicht, omdat de (franchise)overeenkomst onderwerp van het geding zou
zijn. De rechtbank stelt in de onderhavige kwestie echter vast dat de
gedaagde partij enkel een beroep doet op het bestaan van de
(franchise)overeenkomst, maar niet op de inhoud daarvan. Het bestaan van de
(franchise)overeenkomst is kennelijk niet in geschil nu de eisende partij
overlegging daarvan vordert, zonder enig voorbehoud over het bestaan
daarvan.

Voor een succesvol beroep op artikel 843a lid 1 Rv dient sprake te zijn van
een onderhandse akte of andere bescheiden aangaande een rechtsbetrekking
waarin eiser of zijn rechtsvoorganger partij is. Het hebben van een
rechtens relevant belang is niet voldoende volgens de Hoge Raad in haar
arrest van 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4877. De rechtbank is van
oordeel dat in dit geval niet is gebleken dat noch eiser, noch gedaagde
partij zijn bij de (franchise)overeenkomst nu zij in de joint-venture
participeren in twee afzonderlijke b.v.’s. De joint-venture zelf is
uiteraard wel partij bij de (franchise)overeenkomst, maar zij is echter
geen onderwerp van de vordering in deze. Voor zover eiser en gedaagde
stellen zelf partij te zijn bij de (franchise)overeenkomst is dat in dit
verband onvoldoende. Zij dienen namelijk zelf partij te zijn bij de
rechtsbetrekking en dat zijn zij hier niet.

De vorderingen van eiser worden in het incident afgewezen en zij wordt
veroordeeld tot het betalen van de proceskosten en nakosten.

Het is dus belangrijk om vast te stellen of de procespartij voldoet aan de
wettelijke vereisten voor een gerechtvaardigd beroep op de exhibitieplicht.
Uit deze uitspraak blijkt dat die partij zelf in rechtsbetrekking
moet staan tot de (franchise)overeenkomst. Het is daarom van groot belang
om te controleren of alle wettelijke vereisten in acht zijn genomen vóórdat
de vordering wordt ingesteld.

 

Mr. C. Damen – franchiseadvocaat

Ludwig & Van Dam Franchise advocaten, franchise juridisch advies. Wilt
u reageren? Ga naar damen@ludwigvandam.nl

Andere berichten

Column Franchise+ – mr. J Sterk: “Rechtbank veroordeelt fastfoodketen tot verlenging franchiseovereenkomst

De zaak speelt begin dit jaar. De franchisenemer weigert al jaren de bij verlenging aangeboden nieuwe franchiseovereenkomst te ondertekenen aangezien deze een verslechtering van zijn rechtspositie met

Door Jeroen Sterk|01-09-2017|Categorieën: Franchise overeenkomsten, Geschillen beslechting, Uitspraken & actualiteiten|Label: , |

Geen geldig non-concurrentiebeding voor franchisenemer

Op 18 november 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, ECLI:NL:RBMNE:2016:7754, een vonnis gewezen in de kwestie waarbij aan de orde was of de franchisenemer gehouden

Franchise & Recht nr. 5 – Wet Acquisitiefraude en franchising

Per 1 juli 2016 is de Wet Acquisitiefraude ingevoerd. Hiermee zijn onder meer wijzigingen aangebracht in artikel 6:194 BW.

Door Ludwig en van Dam|10-08-2017|Categorieën: Franchise overeenkomsten, Geschillen beslechting, Prognose-problematiek, Uitspraken & actualiteiten|Label: , , |

Moet een franchisenemer een nieuw model-franchiseovereenkomst accepteren?

De rechtbank Rotterdam heeft op 31 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2457 in kort geding geoordeeld over de vraag of franchisegever Bram Ladage de franchiseovereenkomst met haar franchisenemer had

Verplichte (marktconforme) inkoopprijzen voor franchisenemers

In hoeverre kan een franchisegever afspraken wijzigen over de (marktconforme) inkoopprijzen van de goederen die de franchisenemers verplicht zijn in te kopen?

Bestuurdersaansprakelijkheid van een franchisenemer na falend beroep op ondeugdelijke prognose.

Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 11 juli 2017 een beslissing genomen over de vraag of de franchisegever met succes de bestuurder van een b.v. kon aanspreken voor het niet-nakomen van de

Ga naar de bovenkant